en haar pop
(een Russisch volkssprookje, rond 1855 opgetekend door Aleksandr Afanasjev)
In een afgelegen koninkrijk leefde eens een koopman met zijn vrouw en hun enige dochter Wassilissa. Toen het kind acht jaar was, werd de vrouw plotseling ernstig ziek. Op haar sterfbed riep zij Wassilissa bij zich, en gaf haar een heel klein popje dat net als Wassilissa rode laarsjes, een wit schortje, een zwart rokje en een vestje helemaal geborduurd met gekleurd garen droeg. De moeder zei: “Luister, kindjelief, dit zijn mijn laatste woorden: vergeet ze niet. Ik ga sterven en laat je mijn zegen en dit popje na. Houd het altijd bij je en laat het aan niemand zien. In geval van nood geef je het te eten, en vraag je haar om raad.” Daarna kuste zij haar dochter voor de laatste keer en stierf.
De koopman rouwde lang over zijn vrouw. Maar net als het veld dat door de oorlog wreed wordt ondergeploegd, kwam het leven van de vader weer groen uit de voren op, en hij huwde een weduwe met twee dochters. Hoewel de nieuwe stiefmoeder en haar dochters op beleefde toon spraken en altijd glimlachten als dames, hadden ze achter hun glimlach iets ratachtigs dat Wassilissa’s vader niet bemerkte. Ze waren jaloers op Wassilissa’s schoonheid en lieflijkheid. Zij lieten Wassilissa alle zware karweitjes opknappen in de hoop dat zon en wind haar schoonheid teniet zouden doen.
Maar Wassilissa verdroeg alles zonder klagen en werd met de dag mooier, terwijl haar stiefzusters van pure jaloezie steeds magerder en lelijker werden, hoewel zij de hele dag met de handen in de schoot zaten en niets uitvoerden. De stiefmoeder gaf Wassilissa meer werk dan iemand op één dag aankon, maar steeds was ze op tijd klaar met alles, en ze had zelfs nog tijd over om bloemen te plukken. Dit kwam omdat het popje haar met alles hielp, haar raad gaf en troostte.
Er ging een jaar voorbij en Wassilissa kreeg veel huwelijksaanzoeken. Maar zij mocht niet trouwen vóór haar stiefzusters, die door niemand werden gevraagd. Op een keer moest de koopman op reis naar een ander land. Tijdens zijn afwezigheid verhuisde de stiefmoeder naar een huis aan de rand van een groot bos. En in datzelfde bos stond op een open plek een klein huisje, waarin de Baba Jaga woonde. De Baba Jaga was een heks en liet niemand in haar buurt komen en wie het toch deed, at zij op. Voor de stiefmoeder stond het nieuwe huis precies op de goede plek. Zij stuurde Wassilissa voortdurend het bos in, in de hoop dat ze zou verdwalen, maar met behulp van haar popje keerde zij steeds behouden terug.
Op een herfstavond gaf de stiefmoeder de drie meisjes werk te doen. De een moest breien, de ander borduren, maar Wassilissa moest spinnen. Daarna deed de stiefmoeder het vuur uit en liet alleen een klein kaarsje branden. Zelf ging zij naar bed. De kaars begon lager te branden en een van de stiefdochters nam haar breinaald om de pit schoon te maken; daarbij doofde zij met opzet het vlammetje. Ze had geen licht nodig zei ze. Haar breinaalden glansden helder genoeg, en de ander zei dat haar borduurnaald ook genoeg licht gaf. Maar Wassilissa moest naar de Baba Jaga om vuur te halen en zij duwden haar de kamer uit.
Wassilissa ging naar haar kamer, gaf haar popje te eten zoals altijd en vertelde dat zij het bos in gestuurd was. Het popje zei haar niet bang te zijn en haar mee te nemen, dan zou haar niets overkomen.
Hoewel zij doodsbenauwd was, stopte Wassilissa haar popje in haar zak, en ging het bos in. Plotseling reed er een in het wit geklede ruiter op een wit paard voorbij en het werd dag. Even later reed een in het rood geklede man voorbij op een rood paard, en de zon ging op. De hele dag en de hele nacht liep Wassilissa door het bos en op de avond van de volgende dag kwam zij bij een hut die omgeven was door een palissade van mensenbeenderen. Op de palen waren schedels gestoken. De deurposten waren van beenderen, de klink was een mensenarm en het slot was een mond met grijnzende tanden. Wassilissa viel bijna flauw van schrik en bleef als aan de grond genageld staan. Toen kwam er plotseling een andere ruiter voorbij, dit keer geheel in het zwart en op een zwart paard. Hij sprong af, maakte de deur open en verdween alsof de grond hem opgeslokt, en alles was zo zwart als de nacht. Even later begonnen de ogen in alle schedels op de palissade te gloeien en op de open plek werd het zo licht als midden op de dag. Wassilissa beefde van angst, maar omdat ze niet wist waar ze heen moest, bleef ze waar ze was.
Toen begon het te waaien, de bomen ruisten en zwiepten, en de Baba Jaga verscheen. Nu was Baba Jaga een heel afschrikwekkend wezen. Ze reisde niet in een wagen, niet in een rijtuig, maar in een vijzel die ze aandreef met een stamper, en ondertussen wiste ze haar sporen uit met een bezem gemaakt van de haren van mensen die al lang dood waren. Die vijzel vloog met storm en spektakel door de lucht terwijl Baba Jaga’s eigen vette haar er wapperend achteraan vloog. Haar lange kin krulde omhoog en haar lange neus krulde omlaag en ze raakten elkaar in het midden. Bij de deur aangekomen, snuffelde ze en schreeuwde dat het naar Russen rook en vroeg wie er was.
“Ik ben het, grootmoedertje. Mijn stiefzusters hebben mij naar u toegestuurd om vuur te halen.”
“Goed,” zei de Baba Jaga, “ik ken je stiefzusters. Blijf jij maar een poosje bij mij, dan krijg je vuur.”
Dus gingen ze samen naar binnen. De Baba Jaga ging liggen en gaf Wassilissa opdracht haar het eten wat in de oven stond te brengen.
Er was genoeg voor tien, maar de Baba Jaga at alles op en liet voor Wassilissa alleen een korst brood en wat soep over.
Daarna zei ze: “Als ik morgen wegga, moet je het erf vegen, de hut schoonmaken, het middageten koken, de was doen en dan in de graanschuur de beschimmelde maïs van de goede maïs scheiden. Alles moet klaar zijn als ik thuiskom, want anders eet ik je op.”
Toen de Baba Jaga in haar bed begon te snurken, gaf Wassilissa haar eten aan het popje en vertelde haar van het vele werk dat zij moest doen. Maar het popje zei haar:
‘Eet het eten zelf op, wees niet bang, ga naar bed; de ochtend is wijzer dan de avond’.
Vroeg in de morgen toen Wassilissa wakker werd en de ogen in de schedels juist doofden, reed de witte ruiter voorbij en het werd licht. De Baba Jaga floot en vijzel, stamper en bezem verschenen; de rode ruiter reed voorbij en de zon ging op. Toen de Baba Jaga weg was, bleef Wassilissa alleen achter en stond bedrukt te peinzen over welk werk ze het eerste zou doen. Maar, kijk, alles was al gedaan en het popje zocht net de laatste beschimmelde maiskorrels uit. Het popje vertelde haar dat ze nu alleen nog maar eten hoefde klaar te maken.
Toen het avond begon te worden dekte Wassilissa de tafel en wachtte, en toen de Baba Jaga kwam en vroeg of alles was gedaan, zei Wassilissa: “Kijkt u zelf maar, grootmoedertje.” De Baba Jaga controleerde overal en ontstak in woede, omdat ze geen fouten kon vinden, maar ze zei alleen maar: “Ja, het is goed.”
Toen riep ze haar trouwe dienaren die haar graan moesten malen. Daarop verschenen drie paar handen die begonnen te malen. De Baba Jaga schranste net zoveel als de voorgaande dag en zei toen tegen Wassilissa dat zij de volgende dag hetzelfde werk moest doen, maar bovendien het maanzaad op de graanzolder uitzoeken, want iemand hat er aarde door gedaan.
Opnieuw klaagde Wassilissa haar nood bij haar popje. ‘Wees niet bang, Wassilissa’, zei het popje weer, ‘ga slapen, de morgen is wijzer dan de avond.’
’s Morgens vroeg vertrok de Baba Jaga weer, en toen Wassilissa aan het werk wilde gaan, zag ze dat alles klaar was. Ze hoefde alleen nog maar het eten te koken.
Toen de oude vrouw thuiskwam controleerde zij alles en riep haar trouwe dienaren. De drie paar handen verschenen weer, haalden het maanzaad en persten de olie eruit. Terwijl de Baba Jaga at, stond Wassilissa stil naast haar.
“Wat sta je daar te staren met je mond dicht?” vroeg de Baba Jaga. “Heb je je tong verloren?”
“Als u het goed vindt, zou ik u een paar vragen willen stellen,” zei Wassilissa.
“Vraag maar,” zei de Baba Jaga, “maar denk erom dat niet alle vragen wijs zijn. Veel kennis maakt vroeg oud.”
Wassilissa vertelde haar dat zij alleen iets over de ruiters wilde vragen. De Baba Jaga zei haar dat de eerste haar dag was, de rode haar zon en de zwarte haar nacht. Daarna dacht Wassilissa aan de drie paar handen, maar durfde niet verder te vragen en hield haar mond.
“Waarom vraag je niet verder?” fleemde de Baba Jaga.
“Zo is het genoeg,” zei Wassilissa. “U heeft zelf gezegd, grootmoedertje, dat te veel kennis oud maakt.”
Daarop zei de Baba Jaga dat zij er verstandig aan had gedaan alleen te vragen naar wat zij buiten voor de hut had gezien, maar dat zij zelf nu ook haar vragen had. En zij vroeg hoe Wassilissa met al haar werk was klaargekomen.
Wassilissa vertelde haar dat de zegen van haar moeder haar had geholpen.
“Dat is het dus,” zei de Baba Jaga. “Maak dan maar dat je wegkomt, ik heb in mijn huis geen zegen nodig,” en zij duwde Wassilissa de kamer uit en door de deur naar buiten, pakte een schedel met zijn gloeiende ogen van de palissade, stak hem op een stok en gaf hem Wassilissa.
“Hier is het vuur voor je stiefzusters,” zei ze, “neem maar mee naar huis.”
Wassilissa maakte dat ze wegkwam. Op de avond van de volgende dag kwam ze thuis en wilde de schedel weggooien. Maar er kwam een stem uit, die zei dat zij dat niet moest doen, maar hem bij haar stiefmoeder moest brengen. En omdat Wassilissa geen licht in het huis zag, deed zij dat ook.
Voor het eerst werd zij vriendelijk door haar stiefmoeder en stiefzusters ontvangen. Zij vertelden haar dat zij sinds haar vertrek geen vuur meer hadden gehad, dat ze geen vuur hadden kunnen maken en dat het van de buren geleende vuur was uitgegaan toen het de kamer in was gebracht.
“Misschien gaat jouw vuur niet uit,” zei de stiefmoeder.
Zij nam de schedel mee de woonkamer in, maar de gloeiende ogen van de schedel staarden haar en haar dochters voortdurend in de ogen, tot diep in de ziel. Zij probeerden zich te verstoppen, maar de ogen volgden hen overal en toen de ochtend kwam, waren zij tot as verbrand.
Toen het licht werd, begroef Wassilissa de schedel en de resten van haar stieffamilie, deed de deur op slot, ging naar de stad en vroeg een eenzame oud vrouwtje of zij haar onderdak kon verlenen tot de thuiskomst van haar vader; en daar wachtte zij.
Maar op een dag zei ze tegen de oude vrouw dat ze zich verveelde zonder werk en vroeg haar vlas te kopen om te spinnen. Het oudje kocht vlas en Wassilissa ging aan het werk. Ze spon en spon, ze werkte vlug, en de draad die ze maakte was zo fijn en zo glad als het fijnste haar. Toen ze voldoende had om te weven, was er geen weefstoel te vinden die fijn genoeg was voor dit garen. En waar het vrouwtje het garen ook naartoe bracht, niemand kon het weven, het was te fijn, en ze kwam er steeds weer teleurgesteld mee thuis. ‘s Avonds gaf Wassilissa haar popje te eten en vroeg om raad. Het popje antwoordde: ‘Breng me een oude kam, een oude schietspoel en een haar uit de manen van een paard en ik zal een weefstoel voor je maken waar jij je garen op kan spinnen.’
Wassilissa bracht al het nodige en ging slapen, maar het popje bouwde in de stilte van de maannacht een prachtige weefstoel. De volgende dag begon Wassilissa te weven.en toen in het voorjaar het linnen geweven was, gaf Wassilissa het aan de oude vrouw en vertelde haar dat zij het moest verkopen en het geld mocht houden. De oude vrouw bekeek het linnen en zei:
‘Nee kindje, zulk fijn linnen draagt niemand behalve de tsaar. Ik ga ermee naar het hof.’ De oude vrouw ging naar het paleis van de tsaar, en bleef met de rol linnen voor de ramen heen en weer lopen, tot de tsaar haar zag en haar vroeg:
‘Wat wil je, oudje?’
‘Majesteit,’ antwoordde het vrouwtje, ‘ik heb heel zeldzame waar bij me, die ik aan niemand anders dan alleen aan u wil laten zien.’ De tsaar beval het oudje bij zich toe te laten. Hij stond versteld toen hij het linnen zag, het was lelieblank en zacht en soepel als de fijnste zijde.
‘Wat wil je ervoor hebben?’ vroeg hij. Het vrouwtje antwoordde:
‘Heer, dit linnen is niet te koop, ik heb het als geschenk voor u meegebracht.’ De tsaar nam het geschenk aan, en uit dankbaarheid beloonde hij het vrouwtje rijkelijk. De tsaar wilde van het linnen hemden laten maken. Zijn naaisters echter bekeken en bevoelden de stof, en zeiden:
‘Er bestaat geen naald die fijn genoeg is om dit linnen te naaien.’
En er bleek in het hele land geen naaister te vinden te zijn, die het linnen kon naaien. Toen ontbood de tsaar het oude vrouwtje en zei:
‘Jij hebt dit linnen gesponnen en geweven, dus zul je ook wel in staat zijn het voor mij te naaien.’
Het vrouwtje antwoordde echter:
‘Niet ik heb dit linnen gesponnen en geweven, heer. Het is het werk van mijn pleegdochter.’ De tsaar gaf haar het linnen en zei:
‘Dan moet zij het naaien!
Wassilissa sloot zich op in haar kamertje. Daar knipte zij het linnen met zekere hand. Ze had een naald die zo fijn was, dat je het oog ervan niet kon zien, en een draad zo dun dat je hem alleen maar kon voelen. Het popje haalde de draad door de naald, en Wassilissa naaide twaalf hemden. Toen bracht het vrouwtje de hemden naar de tsaar. Maar Wassilissa waste zich, kamde haar haren, kleedde zich, en ging voor het raam zitten. Daar zat ze te wachten op de dingen die komen zouden.
Tenslotte kwam er een dienaar van het hof en zei dat zijne majesteit de kunstenares die de hemden had gemaakt wilde ontmoeten, zodat hij haar eigenhandig kon belonen. Wassilissa volgde de dienaar naar het paleis en verscheen voor de koning. Toen hij de mooie Wassilissa zag, werd hij op slag verliefd op haar en zei dat hij haar niet meer wilde laten gaan. Zij moest zijn vrouw worden.
Hij pakte haar bij de handen en zette haar op de troon en diezelfde dag nog werd het huwelijk gesloten. Spoedig daarna kwam de vader van Wassilissa van zijn reizen naar huis, verheugde zich over haar geluk en mocht van nu af in het paleis bij zijn dochter blijven wonen. Wassilissa nam ook de oude vrouw bij zich in het paleis. En het popje hield zij tot aan het eind van haar leven bij zich.
Bronnen:
‘Sprookjes uit alle landen’, Antoon Coolen, 1941
‘De Ontembare Vrouw’, Clarissa Pinkola Estés
Volksverhalen Almanak