Tollund Man
” met huid en haar ontkomen aan de tijd
ademloos gerucht
ik zie
op wie ik zoveel lijk
terwijl jouw onderhuids geheim
mij niets laat dan
wankele grond onder mijn voeten “
” Zijn hoofd was bijna schokkend goed geconserveerd. Zijn ogen waren gesloten, evenals zijn mond.
De uitdrukking op zijn gezicht was kalm, rustig, …alsof hij sliep.”
(ontdekking van de 2300 jaar oude man van Tollund, P.V. Glob, 1950)
Het veen: een gebied waar hemel en aarde elkaar raken. Vanouds een overgangsgebied tussen ‘hier’ en ‘daar’. Een plek waar de goden huizen, die soms tevreden gesteld moesten worden met een offer. Een plek waar ’tijd’ relatief wordt, en men het verleden bijna kan aanraken.
De man van Tollund werd in 1950 gevonden bij het turfsteken in het Bjaelskov-veen (Jutland). Eerst dacht men dat het om een verdwenen jongeman ging, en werd de politie erbij gehaald. De politie schakelde een archeoloog in, die na onderzoek vaststelde dat het lichaam al minstens 2300 jaar oud was. Uit C14-datering blijkt dat de Man van Tollund omstreeks 350 v. Chr. om het leven is gekomen. Hij was toen waarschijnlijk ongeveer 30-40 jaar oud. Een deel van het leren touw waarmee hij werd gedood bevond zich nog om zijn nek.
Wetenschappers gaan ervan uit dat de man geofferd werd aan de goden. Een van de redenen voor die aanname is het feit dat de man duidelijk met zorg in foetushouding in het veen is gelegd. Het lichaam is uitzonderlijk goed bewaard gebleven.
Tollund Man
De Tollund Man ligt permanent tentoongesteld in het Silkeborg Museum. Marijke zag hem in haar kinderjaren voor de eerste maal, wat toen een onuitwisbare indruk op haar maakte, en later haar interesse in het fenomeen ‘veenlijken’ wekte. In 2011 gaf zij deze fascinatie vorm in een boek: een in woord en beeld gevangen gedachte over de vergankelijkheid van het menselijk bestaan.
Het boek ‘Tollund Man’ is een leporello, uitgewerkt in een combinatie van etsen, collografie en tekst.
Van de Ierse dichter Seamus Heany is het volgende gedicht:
Tollund Man
I
Some day I will go to Aarhus
To see his peat-brown head,
The mild pods of his eye-lids,
His pointed skin cap.
In the flat country near by
Where they dug him out,
His last gruel of winter seeds
Caked in his stomach,
Naked except for
The cap, noose and girdle,
I will stand a long time.
Bridegroom to the goddess,
She tightened her torc on him
And opened her fen,
Those dark juices working
Him to a saint’s kept body,
Trove of the turfcutters’
Honeycombed workings.
Now his stained face
Reposes at Aarhus.
II
I could risk blasphemy,
Consecrate the cauldron bog
Our holy ground and pray
Him to make germinate
The scattered, ambushed
Flesh of labourers,
Stockinged corpses
Laid out in the farmyards,
Tell-tale skin and teeth
Flecking the sleepers
Of four young brothers, trailed
For miles along the lines.
III
Something of his sad freedom
As he rode the tumbril
Should come to me, driving,
Saying the names
Tollund, Grauballe, Nebelgard,
Watching the pointing hands
Of country people,
Not knowing their tongue.
Out here in Jutland
In the old man-killing parishes
I will feel lost,
Unhappy and at home.